tengere grasjuffer Ischnura pumilio

Familie

waterjuffers (Coenagrionidae)

Zeldzaamheid

Vrij zeldzaam.

Rode lijst

thans niet bedreigd

Meer foto's

Levenswijze

Levenscyclus

De larven overwinteren meestal een keer en sluipen uit van half mei tot begin september. Uit zuidelijke landen worden twee of zelfs drie generaties per jaar gemeld, in snel opwarmende habitats. Er zijn aanwijzingen voor dat een tweede generatie ook in Nederland optreedt, maar het is nog onduidelijk of dit regel is of uitzondering. De vliegperiode laat wel twee pieken zien, wat wijst op twee generaties. De eitjes zijn goed in staat om droge periodes te overleven.

Tussen waterplanten of op de kale bodem.

De larvehuidjes zijn weinig variabel van kleur.
Ze zijn vaak te vinden tot maximaal enkele centimeters hoog op planten in de oever of op al aanwezige emerse vegetatie; soms met de procten nog in het water.

Biotoop

De Tengere grasjuffer is een typische pioniersoort en veel biotopen zijn slechts tijdelijk geschikt. De soort komt voor bij ondiepe wateren met een zeer open vegetatiestructuur op leem- en zandgrond. Een verticale vegetatiestructuur in of bij het water is van belang, bijvoorbeeld in de vorm van grassen, zeggen (Carex sp.) of biezen (Scirpus sp.). De soort heeft een voorkeur voor wateren met een vegetatiebedekking van 10 tot 40%. Door de geringe diepte (circa 20 cm) en kale bodem warmt het water snel op, wat gunstig is voor deze warmteminnende juffer. De grootste Nederlandse populaties komen voor bij steengroeven, waar ondiepe, door kwel gevoede plassen met weinig vegetatie liggen. In deze plassen wordt de groei van de vegetatie belemmerd doordat de bodem ‘s winters onder water staat, maar ‘s zomers vaak geheel droogvalt. Samen met de graafactiviteit in de groeven zorgt dit voor een voortdurende aanwezigheid van geschikte biotoop (Dijkstra et al. 1998). I.pumilio wordt daarnaast gevonden bij ondiepe heideplassen en -vennetjes, ondiepe sloten, ondergelopen delen van weilanden, karrensporen, kunstmatige waterbekkens, recente natuurontwikkelingsgebieden, droogvallende duinvalleien en slenkjes in hoogvenen. Tot anderhalve meter diepe poelen kunnen geschikt zijn, mits het water grotendeels open en onbeschaduwd is en weinig begroeid is. Ook in langzaamstromende sloten of beekjes kan de soort worden aangetroffen (Buchwald 1985, Glitz 1970).
Relatief nieuw is het voorkomen in de duinen waar door recente natuurontwikkelingprojecten veel ondiepe snel opwarmende plasjes zijn ontstaan. Meer permanente populaties zijn naast de groeves soms aan te treffen bij door kwelwater gevoede sloten en plassen.
Biotoopomschrijvingen uit andere West-Europese landen komen overeen met die in Nederland. In Zuid-Europa is de soort minder een pionier en komt hij in veel diverser biotoop voor (Askew 1988, Fox & Cham 1994, Schorr 1990).

Overgenomen (met toestemming) uit:

Verspreiding

Vliegtijd

Benaming

Engelse naam

Small Bluetail, Scarce Blue-taild Damselfly

Duitse naam

Kleine Pechlibelle

Franse naam

Agrion nain

Oud Nederlandse naam

klein blauwgatje

Meer

Toelichting wetenschappelijke naam

(Gr.) ischnos=dun, mager ura=staart; duidt op het slanke achterlijf
(L.) pumilio=dwerg

Auteursnaam en jaartal

(Vander Linden, 1825)

Herkenning

Kenmerken

Lengte: 26-31 mm. Na dwergjuffer de kleinste soort. Pterostigma’s tweekleurig: donkere basis, lichte top.

  • Mannetje: pterostigma’s in voorvleugels duidelijk groter dan in achtervleugels. Achterlijf in bovenaanzicht donker, met segment 9 en top van 8 lichtblauw (het ‘lantaarntje’). In het blauw op segment 9 is vaak een fijne zwarte tekening aanwezig, die meer of minder uitgebreid kan zijn. Lichte delen van borststuk (zeer) lichtblauw of groen.
  • Vrouwtje: nooit met ‘lantaarntje’, bovenzijde segmenten 8 en 9 geheel donker. Jonge vrouwtjes zijn grotendeels fel oranje gekleurd: zijkant van borststuk, zijkant achterlijf, gehele achterlijfsegmenten 1 en 2, poten en enkele vleugeladers. De achteroogsvlekken zijn zeer groot en ook oranje. Schoudernaadstrepen zijn hooguit als dun zwart lijntje zichtbaar. De bovenzijde van achterlijfssegmenten 3 tot en met 10 zijn zwart. Later veranderen de vrouwtjes van kleur: het oranje verdwijnt en de donkere tekening breidt zich uit. Het achterlijf wordt geheel donker, de achteroogsvlekken worden iets kleiner en de schoudernaadstreep wordt duidelijker. De onderzijde van de ogen wordt groen. De overige lichte delen worden ófwel olijfgroen, ófwel blauw. De groene variant wordt bruin tot grijs bij ouder worden. De blauwe variant is zeldzamer dan de groene.

Gelijkende soorten

Gelijkende soorten:

Lantaarntje. Vrouwtjes zijn te verwarren met andere donker gekleurde waterjuffers.

Meer over gelijkende soorten:

Mannetjes lantaarntje hebben een ‘lantaarntje’ dat meer naar voren is ‘verschoven’: in plaats van de top van segment 8 en heel segment 9 is alleen het hele segment 8 blauw gekleurd. Vrouwtjes lantaarntje hebben altijd een ‘lantaarntje’ op segment 8, hoewel dit bij donkere exemplaren grijsbruin kan zijn en daardoor slechter zichtbaar. Vrouwtjes tengere grasjuffer hebben nooit een ‘lantaarntje’.

Uiterlijk van de larve

Lengte: 15 - 19 mm; waarvan de achterlijf aanhangsels, procten, 4-6 mm.
De larven zijn klein, met puntige procten, zonder banden.
Onder vergroting is te zien; de kortste doornenrij van een proct bereikt max. een derde van de lengte van de proct; het verschil in lengte tussen de doornenrij op de bovenzijde met die op de onderzijde van een proct is variabel.
Borstelharen op de carina lateralis zijn klein ongeveer net zo groot als de overige beharing op het achterlijf en in geplant in meerdere, vaak onregelmatige rijen.

Verwarring met andere larven

Lijkt het meest op het lantaarntje, maar deze is gemiddeld iets groter en de borstelharen op de carina lateralis zijn groot en ingeplant in een enkele regelmatige rij.
Ook lijkend op variabele waterjuffer, azuurwaterjuffer en de watersnuffel. Bij deze soorten is de doornenrij van een proct minimaal een derde van de lengte van de proct. Tengere grasjuffer is gemiddeld iets kleiner.

Verspreiding in Nederland in vier perioden

Habitat

Open, ondiepe, snel opwarmende pionierhabitats, met spaarzame vegetatie. Zowel stilstaande als zwak stromende wateren. Deze plaatsen zijn vaak voor weinig andere libellen geschikt. Daarnaast op plaatsen met veel kwel, waardoor de vegetatiesuccessie in een startfase blijft. De soort wordt vaak aangetroffen in natuurontwikkelingsgebieden, waar na werkzaamheden water (tijdelijk) stagneert.

Nieuws

Blijf op de hoogte

Ontvang vlindernieuws

Projecten

  • Meetnet Libellen Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit · maart 2017

Soorten uit dezelfde familie waterjuffers (Coenagrionidae)

alle soorten uit deze familie